Het laatste dat ik me herinner van die dag

Het is koud hier. De kachel kan niet aan. De kachel kan al sinds december niet meer aan. Niet omdat het kapot is, maar omdat er geen hout meer te krijgen is. Als we al een beetje hout kunnen krijgen, moeten we dat gebruiken om de tulpenbollen te koken, want ook aardgas is nergens meer te bekennen. Moeder zit moedeloos op het oude, versleten bankje dat we vanuit Duitsland hebben meegenomen naar Rotterdam, waar we ondergedoken zitten.

We zitten elke dag in ditzelfde versleten hok. Begrijp me niet verkeerd, we zijn erg dankbaar dan Joost en Lonneke ons een dak boven ons hoofd wilden bieden, maar in het kleine zolderkamertje kan je je kont nog niet keren. Het is hier vochtig. De muren zitten vol schimmel, net als het oude bankje en de matrassen van onze bedden.

Het eten is heel erg schaars. We hebben per persoon een halve tulpenbol op een dag. Joost heeft een heel erg slecht betaalde baan en Lonneke is ontslagen. Het enige dat ze hebben is het kleine beetje geld dat Joost nog betaald krijgt en de voedselbonnen. Van dat kleine beetje geld en de bonnen moeten ze niet alleen zichzelf zien te voeden, maar ook nog ons gezin, bestaande uit onze ouders, mijn broer, zusje en ikzelf.

Dan opeens komt Joost naar boven. ‘Verstop je! Snel!’ Roept hij. We hebben achter het bed van Luuk, mijn broer, een aantal gipsplaten bevestigd. Achter deze platen hebben we een kleine ruimte van 2x2 meter. Daar gaan we zitten als Joost en Lonneke bezoek hebben, of als er een razzia is. Die laatste is het engste. Elke razzia horen we honderden soldaten schreeuwen, ze roepen dingen als ‘aufmachen’, ‘verreckte Juden’, ‘einsteigen’ en ‘wir haben genug Juden!’ We horen schreeuwende vrouwen, vechtende mannen, huilende kinderen.

We zitten achter de gipsplaten. Lisa, mijn zusje, heeft nog net de knijpkat kunnen pakken, we hebben een heel klein beetje licht. Het is net genoeg om te zien waar de gipsplaten zitten die ons uiteindelijk naar buiten leiden. We zijn bang. Joost en Lonneke hebben wel vaker bezoek, maar nooit eerder waren het moffen.

Opeens horen we heel zacht gesnik, het is Lisa. Ze is misschien maar 5, maar ze weet dondersgoed wat er aan de hand is. ‘Ze is bang.’ Fluistert Luuk. Luuk is 15. Hij houdt zich sterk voor mij en Lisa, maar ook hij is dood en doodsbang.

We horen gestamp op de trap. Ik hoor Lonneke schreeuwen, ik hoor Joost huilen. ‘Vader? Wat is er aan de hand?’ Ik heb mijn zin nog niet afgemaakt of we horen het bed van Luuk verschuiven. Een grote, zware laars trapt de gipsplaten kapot. ‘Da sind die verreckte Juden! Treten! Treten!’ Lisa begint oorverdovend te krijsen.

Ik tel de trappen. Ik probeer in een laatste poging nog om hulp te roepen, maar het is te laat. De zwarte laars, ik schat een maat 43, is door de plaat heen getrapt.

Het laatste dat ik me herinner van die dag is dat vader me omarmde toen we in de wagen van de Duitsers stapten.

Geschreven door Luna Scheel, klas 4c van VSO J.H. Donnerschool